De Israëlieten deden wat slecht is in de ogen van de HEER:
ze vergaten de HEER, hun God, en dienden de Baäls en de Asjera’s. De HEER werd woedend op de Israëlieten en leverde ze uit aan Kusan-Risataïm, de koning van Aram-Naharaïm; acht jaar moesten ze hem dienen. De Israëlieten riepen de HEER te hulp, en de HEER zond iemand om hen te bevrijden:
Otniël, een zoon van Kalebs jongere broer Kenaz. Gedreven door de geest van de HEER trad hij op als rechter over Israël. Hij trok ten strijde, en de HEER leverde koning Kusan-Risataïm van Aram aan hem uit, zodat hij hem een zware nederlaag kon toebrengen. Veertig jaar had het land rust. Toen stierf Otniël.
Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom zette de HEER koning Eglon van Moab aan om de wapens tegen Israël op te nemen. Eglon wist ook de Ammonieten en de Amalekieten op zijn hand te krijgen. In een gezamenlijke aanval versloegen ze Israël en maakten zich meester van de Palmstad. Achttien jaar moesten de Israëlieten koning Eglon van Moab dienen. Toen riepen ze de HEER te hulp, en de HEER zond iemand om hen te bevrijden:
Ehud, de zoon van Gera uit de stam Benjamin, een linkshandige. Deze Ehud ging namens de Israëlieten schatting afdragen aan koning Eglon. Maar eerst liet hij zich een kort tweesnijdend zwaard maken dat hij onder zijn kleding verborg, op zijn rechterheup. Nadat hij de schatting aan de vadsig dikke koning Eglon had aangeboden, deed hij zijn dragers uitgeleide, maar zelf maakte hij bij de stenen beelden bij Gilgal rechtsomkeert. Hij liet zich bij de koning aandienen met de mededeling dat hij een geheime boodschap voor hem had. Op een wenk van de koning verlieten alle aanwezigen de zaal.